Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5746

Datum uitspraak2009-08-18
Datum gepubliceerd2009-08-21
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.000.339
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsrecht 7:658 BW. Orkest aansprakelijk voor gehoorschade cellist.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer hof 104.000.339 (zaaknummer rechtbank 196442 CV EXPL 00-4870 80 DS arrest van de vijfde civiele kamer van 18 augustus 2009 inzake de stichting Stichting Gelders Orkest, gevestigd te Arnhem, appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, advocaat: mr. M. Kremer, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel, advocaat: mr. P.A.C. de Vries. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest (hierna: het tussenarrest) van 18 maart (in plaats van 2005 vermeld op het voorblad dient gelezen te worden) 2008. Ingevolge dat tussenarrest hebben op 4 november 2008 en 18 februari 2009 getuigenverhoren aan de zijde van HGO plaatsgevonden en heeft op 10 maart 2009 een tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken. 1.2 Vervolgens heeft HGO, onder overlegging van producties, een memorie na enquête genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordmemorie na enquête en contra-enquête heeft genomen. 1.3 Ten slotte hebben beide partijen wederom de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof wederom arrest bepaald. 2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep In het principaal appel 2.1 Het hof heeft HGO in het tussenarrest toegelaten te bewijzen dat zij zodanige maatregelen heeft getroffen en zodanige aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijze nodig was om te voorkomen dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden. 2.2 In het getuigenverhoor aan de zijde van HGO zijn [A.] (hierna te noemen: [A.]), tot 1 maart 2008 directeur van Holland Symfonia te Amsterdam, [B.] (hierna te noemen: [B.]), van 1966 tot 1997 orkestinspecteur in dienst van HGO, [C.] (hierna te noemen: [C.]), van 1 oktober 1980 tot 1 oktober 1995 directeur van HGO, en [D.] (hierna te noemen: [D.]), van 15 februari 1992 tot 1 juni 2008 adjunct-directeur van HGO. In het tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] is [geïntimeerde] zelf als getuige gehoord. 2.3 Het hof zal allereerst aan de hand van de afgelegde getuigenverklaringen bespreken welke maatregelen HGO heeft getroffen en welke aanwijzingen zij heeft verstrekt om te voorkomen dat [geïntimeerde] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden gehoorschade zou oplopen. Vervolgens dient beoordeeld te worden of HGO, gelet op het in artikel 7:658 BW vermelde criterium “redelijkerwijs nodig”, met het treffen van deze maatregelen en het geven van deze aanwijzingen in voldoende mate aan haar zorgplicht heeft voldaan. Door HGO getroffen maatregelen en door HGO verstrekte aanwijzingen Algemeen 2.4 [A.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In 1990 werd er gaandeweg gepubliceerd over geluidsoverlast en werden er ook onderzoeksresultaten gepubliceerd, bijvoorbeeld door Van Hees. Voor die tijd was het probleem vrijwel onbekend. (…) Op een bepaald moment heeft de commissie Arbo een aantal aanbevelingen gedaan aan de verschillende orkesten. Voor zover ik me herinner is dit in 1997 geweest. Daarvoor had de commissie Schadelijk Geluid ook al een aantal aanbevelingen gedaan. Concreet heeft de commissie Arbo de volgende aanbevelingen gedaan: - Het zoveel mogelijk gebruiken van bestaande oplossingen (schermen en oordoppen); - Aanpassing van de opstelling van het orkest; - Wisseling van de musici binnen de verschillende orkestgroepen; - Het regelmatig doen van gehooronderzoeken bij musici. Deze aanbevelingen zijn vervolgens ook als uitgangspunt genomen bij een startdocument dat uiteindelijk in 2002 heeft geleid tot een convenant schadelijk geluid. In het algemeen gold dat tot 1995 terughoudendheid werd betracht met betrekking tot de uitvoering van de aanbevelingen, omdat niet geheel duidelijk was wat het effect van deze aanbevelingen was. De lijn werd door de arbeidsinspectie gesteund. Bij al deze aanbevelingen geldt een spanningsveld tussen de kwaliteit van het product en het risico voor de musicus. De commissie Arbo heeft aan alle orkesten in Nederland de aanbevelingen gestuurd. (…)” 2.5 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) De functie van orkestinspecteur is in feite de functie van bedrijfsleider. In het seizoen 1991/1992 kreeg ik de eerste signalen dat bij concerten een behoorlijke aanslag werd gedaan op het gehoor. Dat had te maken met de keuze van de werken die werden gespeeld. Naar aanleiding van deze signalen heb ik contact opgenomen met collega’s van andere orkesten en ook daar hoorde ik dat er wel eens over hoge geluidsbelasting werd geklaagd door musici. (…) Ik kan me niet herinneren dat ik expliciete klachten van musici van de cellogroep met betrekking tot geluidsbelasting heb gekregen. (…) De altviolen als groep klaagden wel eens over een te hoge geluidsbelasting. Ik heb nooit van individuele leden gehoord dat zij last hadden van hun gehoor. Ongeveer 2 jaar voordat ik ben vertrokken kreeg ik van de heer [geïntimeerde] te horen dat hij klachten had over zijn gehoor. Ik heb nooit van musici die in de omgeving van de pauken/of de hoorns zaten gehoord dat zij last hadden van hun gehoor. Ik heb de indruk dat de heer [geïntimeerde] een zekere overgevoeligheid had voor geluid. (…)” 2.6 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In wezen zit er in de werkwijze van een orkest een bescherming tegen bovenmatige geluidsbelasting. Voor het HGO gold tot ongeveer 1991 een eigen CAO. Uitgaande van deze CAO worden per jaar ongeveer 42 á 44 werkweken gewerkt. Een musicus heeft een dienstverband van 38 uur per week, waarop een forfaitair aantal uren van 13 in mindering wordt gebracht onder andere in verband met gesplitste diensten. Feitelijk blijven er dan gemiddeld 25 uur per week over. Op grond van de CAO gelden per werkzaamheid forfaitaire waarderingen. Buiten de standplaats wordt rekening gehouden met de werkelijke tijd, inclusief rust- en reistijd. Aan de hand van deze waarderingen heb ik berekend dat een musicus nooit meer dan 600 uur per jaar effectief muziek kan hebben gemaakt met zijn collega’s. Rekening houdend met het repertoire – ik heb over de periode dat ik werkzaam was als directeur nog eens het repertoire doorgenomen – wordt een musicus hoogstens 10% van dit aantal uren, dat wil zeggen 60 uur jaar blootgesteld aan schadelijk geluid (85 Db en hoger). Ik merk hierbij op dat blootstelling aan schadelijk geluid niet constant plaatsvindt, maar in kleine fragmenten (20 tot 40 seconden per fragment). (…) Eind tachtiger jaren is er onderzoek gedaan door Van Hees, bedrijfsarts bij het Residentieorkest, naar geluidsbelasting. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat ook bij symfonieorkesten, afhankelijk van de plaats van de musicus in het orkest, musici konden worden blootgesteld aan een te hoge geluidsbelasting. Op dat moment was duidelijk dat maatregelen moesten worden genomen. Naar ik aanneem is tijdens stafoverleg bij HGO besproken wat HGO concreet zou kunnen doen. (…) In de periode dat ik algemeen directeur was bij HGO heb ik nooit klachten gehad van musici over te hoge geluidsbelasting. Ik heb nog eens een aantal jaarverslagen bekeken en heb gezien dat er voor het eerst in het jaarverslag 1991 melding is gemaakt van beleid met betrekking tot preventie van overmatige geluidsbelasting. (…)” 2.7 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Vanaf 1996 hebben wij, dat wil zeggen de PZ/Arbo-coördinator, bij indiensttreding van nieuwe medewerkers ook gewezen op de gevaren die zij tijdens hun werkzaamheden lopen en over de mogelijkheden die er zijn om zich te beschermen tegen deze gevaren. Daarbij wordt dan gewezen op de belangrijkste bescherming, te weten het gebruik van oordoppen. Ook wordt gewezen op het gebruik van lawaaistoppers (dit zijn middelen in geval van zeer geluidsbelastende werken, die niet vaak voorkomen (1 keer per jaar is veel) ). Met name wordt bij indiensttreding ook gewezen op het belang om deze middelen te gebruiken. Sinds 7 jaar bestaat ook een zogenaamde rode map, waarin ook informatie is te vinden op het gebied van gehoorbescherming. Iedere werknemer krijgt een dergelijke map. Ook medewerkers die reeds in dienst waren hebben deze map gekregen. Omstreeks 1996/1997 is ook een risicoinventarisatie verricht door de Arbo-functionaris, naar aanleiding van een onderzoek van de arbeidsinspectie in 1995. In de inventarisatie is vermeld dat binnen HGO regelmatig sprake was van hoge geluidsbelastingen en dat dit risico’s met zich bracht. Daarbij zijn concrete maatregelen genoemd om deze risico’s te beperken (geformuleerd in een plan van aanpak). In dit plan van aanpak stond vermeld dat geluidsschermen niet zouden worden gebruikt, dat de ER-15 oorbeschermer wel zou worden aangeboden, waarbij het gebruik niet verplicht zou worden gesteld. Wij hebben in de periode daarna wel de ontwikkelingen met betrekking tot de geluidsschermen op de markt bijgehouden (dat gebeurde overigens door de gehele sector), maar het heeft tot 2004 geduurd voordat er een geluidsscherm op de markt kwam dat redelijk goed in het gebruik was. HGO is ook betrokken geweest bij Arbo-convenanten. Ik noem het convenant Schadelijk geluid, waarbij onze Arbo-functionaris (mevrouw [E.]) nauw betrokken is geweest. Zij heeft mede de opzet gemaakt en de doelstellingen geformuleerd en is na het sluiten van het convenant lid geweest van de begeleidingscommissie. Omstreeks 2005 ben ik in het kader van het zogenaamde convenant Arbo-podium, lid geweest van de commissie normering. Doel van deze commissie was om in de Arbowet vastgelegde normen te vertalen naar de podiumkunstensector als geheel. In de commissie normering is niets gebeurd op het gebied van geluidsbelasting, aangezien de directies daarin weinig zagen. (…)” Houten schotten 2.8 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende vermeld: “(…) Vervolgens heb ik halverwege het seizoen 1991/1992 contact gezocht met mijn collega van het Nederlands Philharmonisch orkest. Dat orkest had speciale schotten laten timmeren met vloerbedekking daarop. Deze schotten werden tussen de altviolen en de trompetten geplaatst. Ik mocht deze schotten (het waren er 3 van ongeveer 1,5 meter breed en 1 meter hoog) van het Nederlands Philharmonisch orkest lenen. Deze schotten hebben wij ongeveer 3 weken geleend. Deze schotten werden zowel gebruikt bij repetities als bij concerten waar sprake was van een grote geluidsexplosie. (…) In die 3 weken waren er ongeveer 4 á 5 repetities in de week en ongeveer 3 concerten. De strijkers, met name de altviolen, vonden de schotten te laag. Deze zouden volgens hen nog wel een halve meter hoger moeten zijn. Deze schotten hadden in mijn ogen niet het gewenste effect, te weten dat er minder geluidsbelasting zou zijn. (…)” 2.9 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ongeveer een half jaar voor de plaatsing van deze plexiglas schermen zijn houten schotten geplaatst. Het betrof hier schotten van ongeveer 2,5 meter hoog en één meter breed, met een dikte van ongeveer tien centimeter (het betrof geperst hout). In de repetitieruimte waren drie van deze houten schermen in gebruik. Deze schermen hadden een redelijke geluidsabsorptie, in die zin dat teveel lawaai goed werd geabsorbeerd. De schermen waren echter zwaar en onhandig in het gebruik. Deze schermen moesten dan ook met twee mensen worden opgetild en met een steekwagen ter plaatse worden gebracht. De orkestbode klaagde regelmatig dat er niet met deze schermen viel te werken. Om die reden is men overgegaan tot het plaatsen van de plexiglas schermen. (…)” Droogkappen/motorhelmen 2.10 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Aansluitend heb ik bij de NOS, bij een van de orkesten, een soort droogkappen/motorhelmen van plexiglas geleend. Deze werden niet geschikt bevonden door de musici, omdat je op deze manier van de gehele omgeving wordt afgesloten. Men voelde zich benauwd. Deze kappen kregen de altviolen, vanwege de toenmalige opstelling van het orkest. Deze kappen zijn ongeveer een week uitgeprobeerd en werden na een week afgekeurd door de desbetreffende musici. (…)” 2.11 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat de orkestinspecteur als getuige heeft verklaard dat ook gebruik is gemaakt van een soort droogkappen. Dat zegt mij helemaal niets. (…)” Plexiglasschermen 2.12 [A.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) De commissie Arbo heeft zelf ook onderzoeken laten verrichten, zo bijvoorbeeld door Peutz, die een onderzoek heeft verricht naar het effect van geluidsschermen. Dat onderzoek heeft vóór 1995 plaatsgevonden. De belangrijkste conclusie van dit onderzoek was dat bij een goed ontwerp een scherm een gering, maar positief effect had op de geluidsoverlast, voor diegene die voor het scherm zat. (…) In het Balletorkest leverde het plaatsen van schermen in de praktijk nog wel eens conflicten op. Met name voor de musici achter de schermen. (…) Ik weet dat HGO in een vroeg stadium schermen heeft geplaatst en dat er ook ruimte werd gemaakt voor de kopergroep ten opzichte van de rest van het orkest. (…) Deze dingen heb ik met name ook van mevrouw [E.] gehoord, ik heb het niet zelf gezien. (…)” 2.13 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende vermeld: “(…) Vervolgens heb ik bij een leverancier in Neede, dat zal ongeveer aan het begin van het seizoen 1992/1993 zijn geweest, schermen van plexiglas besteld die in hoogte verstelbaar waren. Deze schermen waren 1 meter breed en 80 centimeter hoog. Deze schermen waren op een standaard van een lessenaar gemonteerd. Ik heb ongeveer 5 van deze schermen besteld. (…) Deze schermen waren 2 á 3 jaar voor het orkest beschikbaar. Zij werden afhankelijk van het repertoire gebruikt, in ieder geval wanneer sprake was van repertoire met een hoge geluidsbelasting. Ik gaf opdracht aan de orkestbode om de schermen te plaatsen. In sommige gevallen vroegen de altviolisten ook rechtstreeks aan de orkestbode om deze schermen te plaatsen. Op een bepaald moment (het hof leest) was een aantal dirigenten en ook een aantal orkestleden niet tevreden met deze schermen, onder andere doordat het geluid terugkaatste van het koper. In de praktijk hadden deze schermen niet het gewenste effect, in die zin dat iedereen er baat bij had en leidde dit er toe dat deze in de praktijk niet meer werden gebruikt (de schermen bleven wel beschikbaar). (…) Er is nooit een dirigent geweest die tegen mij heeft gezegd dat hij bijvoorbeeld schermen of oordoppen wilde verbieden. Het kan zijn dat een dirigent dit wel eens tegen een van de orkestleden heeft gezegd, maar daar ben ik niet bij geweest en ik heb dat ook nooit gehoord. (…) Hiervoor heb ik verklaard dat op een zeker moment de plexiglasschermen zijn verwijderd, dat had ook te maken met het feit dat er onvrede over deze schermen was. Op uw vraag of ik dan geen opdracht meer gaf om deze schermen te plaatsen antwoord ik bevestigend. Niet ieder programma en niet iedere bezetting vereist een dergelijk scherm. Met name waren deze schermen niet altijd meer nodig op het moment dat er extra ruimte tussen het koper en de strijkers werd gecreëerd. Als het nodig was werden de schermen op verzoek geplaatst. Hiervoor heb ik verklaard dat de plexiglasschermen niet het beoogde effect hadden. Ik bedoel hiermee dat deze schermen niet voldoende het gehoor van de groep die voor het koper zat beschermden. (…)” 2.14 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) in ieder geval heeft [B.] op een bepaald moment plexiglasschermen voor het orkest gekregen. Voor zover ik mij herinner heeft [B.] op afgeschreven lessenaars bij een bedrijf plexiglasschermen laten plaatsen. Ik denk dat HGO in 1990/1991 of 1991/1992 met deze schermen is gaan werken. Voor zover ik mij herinner zijn deze schermen met ingang van het seizoen 1995/1996 verwijderd, omdat deze toen niet meer nodig waren onder andere omdat oordoppen beschikbaar kwamen en Musis Sacrum ingrijpend was verbouwd. (…) Tegen de plexiglasschermen bestonden veel bezwaren. Het koper was van mening dat het geluid teveel werd teruggekaatst en de dirigent was van mening dat deze schermen de balans in het orkest verstoorden. Deze schermen werden geplaatst tussen het koper (trombones en trompetten) en de altviolen. In de periode tot 1995 werd ook in de buitenplaatsen met deze schermen gewerkt. (…) Ik kan niet goed beoordelen of de plexiglasschermen met name voor de groep altviolen soelaas opleverden. Zoals ik hiervoor al heb verklaard waren er in feite geen klachten. (…)” 2.15 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In diezelfde eerste drie jaren was af en toe aan de orde dat celli en altviolen overlast hadden van het koper. Dat heb ik nooit rechtstreeks vernomen van de betrokkenen, maar ik was er wel van op de hoogte via de orkestinspecteur die dergelijke signalen overbracht, ook in de artistieke commissie en de OR. Toen is besloten om doorzichtige schermen, die op oude lessenaars werden geplaatst, tussen het koper en de strijkers te plaatsen. Dit gebeurde tijdens repetities. Deze schermen waren niet kant en klaar in de handel. Voor zover ik mij herinner waren dergelijke schermen niet tijdens concerten aanwezig. De schermen hadden nadelen. De geluidsbalans was weg en het koper kreeg met name zijn eigen decibellen via de schermen weer even hard terug. Ik weet niet hoeveel schermen er in die periode zijn geplaatst. Het zijn er in ieder geval meer dan één geweest, ik schat hooguit drie. De desbetreffende schermen zijn een aantal maanden gebruikt. Daarna hebben de aanvoerders van de strijkers en van het koper in overleg met de orkestinspecteur besloten om deze schermen verder niet meer te gebruiken. Ik heb niet gehoord of musici hebben geprotesteerd tegen de verwijdering van de schermen. Als er echter protest zou zijn geweest, dan had ik dat zeker gehoord, want ik hield mij met personeelszaken bezig. (…) Vanaf 2004 hebben wij, in overleg met de OR, een drietal type doorzichtige geluidsschermen, die inmiddels op de markt waren, getest. Naar aanleiding daarvan is er één gekozen, die wij hebben besteld en in gebruik hebben genomen. Dit nieuwe geluidsscherm heeft met name niet dat het geluid van de blazers wordt teruggekaatst. Dit heeft te maken met de vorm van het geluidsscherm. Door dit scherm wordt het geluid verspreid. Het geluid bereikt in ieder geval niet de achterste strijker. Deze schermen worden altijd gebruikt behalve wanneer het echt niet nodig is, een en ander in overleg met de orkestinspecteur en het orkest. (…)” 2.16 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de beginjaren van 1990 werd er over de gehele linie binnen het orkest voor het eerst geklaagd over een toenemende geluidsbelasting. De klachten waren in die tijd voornamelijk afkomstig van de strijkers. Jaren daarna hoorde ik dat ook klachten bestonden bij de blazers. Naar aanleiding van deze klachten zijn in 1992 plexiglas schermen aangeschaft en geplaatst. (…) Deze schermen werden boven op een bestaande lessenaar vastgeschroefd. De schermen waren gemaakt door een bedrijf in Neede. Deze schermen waren ongeveer 80 centimeter breed en 60 centimeter hoog. Er waren er drie binnen het orkest in gebruik. Deze schermen stonden meestal op een vaste plaats waar het meeste geluid was. Dat was meestal bij de trompetten. Belangrijk was dat de stand van deze schotten kon worden aangepast ten aanzien van de strijker die voor het schot zat (het schot stond tussen de strijkers en de trompetten). Ik merk nog op dat de klachten over hoge geluidsbelasting ook te maken hadden met het repertoire dat de toenmalige dirigent ([F.]) liet spelen. Daarmee bedoel ik zwaar orkestwerk, met veel koper. [F.] is dirigent geweest van het orkest vanaf 1984/1985 tot 1997. Deze plexiglas schermen werden hoofdzakelijk tijdens repetities gebruikt en dan ook alleen wanneer een gedeelte van een stuk werd gerepeteerd met veel kopergeweld. De schermen werden ook tijdens concerten gebruikt. Ik schat dat het orkest per seizoen ongeveer 40 keer in Arnhem en 40 keer in Nijmegen concerten gaf en daarnaast ook op kleinere podia (…). (…) De schermen gingen wel mee tijdens de concerten op de kleinere podia, maar deze werden bijna niet ingezet. Daar werd op bezuinigd, onder het motto dat in een schouwburg al veel andere absorberende materialen aanwezig zijn. Ik schat dat tijdens de concerten in Arnhem en Nijmegen gedurende de helft van deze concerten de schermen werden gebruikt. Op de vraag of deze schermen werkten, antwoord ik zonder meer bevestigend. Het effect van deze schermen was dat het geluid in de praktijk werd verstrooid. De strijkers waren tevreden over het gebruik van deze schermen, de trompettisten niet. De trompettisten hadden vanaf het begin af aan klachten dat zij het geluid dat zij zelf produceerden, weer even hard terugkregen. De schermen zijn gebruikt tot 13 maart 1995. Wij repeteerden toen in Nijmegen. Ik herinner mij die dag nog heel goed, omdat het een emotionele gebeurtenis was. De trompettisten hadden veel invloed op [F.] en dat heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat [F.] in de pauze van deze repetitie heeft gezegd: “Weg met die schermen, zolang ik hier dirigent ben, komen die schermen niet meer terug”. De strijkers en met name onze cellogroep was teleurgesteld, maar vooral ook kwaad. Ik heb tegen de aanvoerder van onze groep gezegd dat hij een en ander met [F.] moest bespreken. Hij heeft dat gedaan, maar tevergeefs. De schermen bleven weg. De reden voor [F.] om deze schermen te verwijderen was dat het kopergeluid vervormend de zaal in ging. Vanaf maart 1995 tot aan het zomerreces hebben wij, daarmee bedoel ik de cellisten, contrabassen, altviolen, te maken gehad met een enorme geluidsbelasting vanwege de verwijdering van de schermen. (…)” Oordoppen 2.17 [A.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Verder is op verzoek van de commissie Arbo een onderzoek gedaan naar het gebruik van oordoppen. Dit onderzoek is door Van Hees verricht bij het Nederlands Philharmonisch orkest en het Balletorkest. Dit onderzoek had betrekking op de zogenaamde ER-15 oordop. Dit onderzoek heeft omstreeks 1993 plaatsgevonden. Kern van deze oordop was dat deze een vlakke demping had, hetgeen neerkomt op eenzelfde demping bij hoge en lage frequenties. Voor blazers was deze oordop niet geschikt. Ten aanzien van strijkers gold dat ongeveer 50% van de strijkers bereid was deze oordop langdurig te gebruiken. Deze oordop bleek voor strijkers redelijk geschikt. Wanneer ik over langdurig spreek, dan bedoel ik hiermee dat de desbetreffende strijkers bereid waren (en in staat waren) deze oordop vaker dan 1 of 2 keer tijdens een repetitie of concert te gebruiken. Begin 1997 is er door de desbetreffende leverancier een verbeterde oordop ontwikkeld, de zogenaamde ER-9. Deze had een lagere demping (ongeveer 9 Db). Ook met betrekking tot deze oordop is onderzoek verricht in een aantal orkesten door Van Hees, tezamen met de leverancier. Deze oordop is ook ter beschikking gesteld van de musici in de Nederlandse orkesten en ook van het Gelders Orkest. Ik heb van mevrouw [E.], personeelsfunctionaris bij HGO, gehoord dat deze oordoppen aan de musici van HGO ter beschikking waren gesteld. De omstandigheid dat oordoppen ter beschikking werden gesteld betekende niet dat iedereen deze gebruikte. Na de ter beschikking stelling is er geen gericht onderzoek naar het gebruik van deze oordoppen verricht. Ik hoorde van mevrouw [E.] ook wel eens dat bepaald niet iedereen de oordoppen gebruikte. Dat hoorde ik ook van andere collega’s. (…)” 2.18 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In 1995 kreeg het hele orkest oordoppen, die speciaal voor iedere musicus op maat waren gemaakt. Voor zover ik weet was HGO het eerste orkest dat oordoppen ging gebruiken. 95% van de musici in het orkest (het hof leest) zat niet op deze oordoppen te wachten. De oordoppen waren met name voor de musici die vóór het koper zaten, dat wil zeggen vooral de altviolen en soms ook, bij een gewijzigde opstelling, de celli. De desbetreffende oordoppen werden door de altviolen en de celli sporadisch gebruikt, omdat de meeste musici het gebruik van een oordop een beetje onnatuurlijk vonden. De oordoppen werkten echter wel, in die zin dat zij hielpen tegen te hoge geluidsbelasting. Ik heb er niet op toegezien of de desbetreffende musici de oordoppen gebruikten. Als musici echter bij mij kwamen klagen over een te hoge geluidsbelasting was mijn eerste vraag of zij wel hun oordoppen gebruikten. In de meeste gevallen kreeg ik als antwoord dat deze thuis lagen. (…) Verder heb ik voor mijn vertrek meegemaakt dat er een proces in gang is gezet dat de orkestleden verbeterde oordoppen kregen. De orkestleden hebben deze verbeterde oordoppen pas na mijn vertrek gekregen. Ook ten aanzien van deze (hof: verbeterde) oordoppen gold dat deze niet frequent werden gebruikt, dat heb ik althans gehoord. (…) Er is nooit een dirigent geweest die tegen mij heeft gezegd dat hij bijvoorbeeld schermen of oordoppen wilde verbieden. Het kan zijn dat een dirigent dit wel eens tegen een van de orkestleden heeft gezegd, maar daar ben ik niet bij geweest en ik heb dat ook nooit gehoord. (…) Ik kan mij vaag herinneren dat de heer [geïntimeerde] 2 jaar voordat het hele orkest oordoppen kreeg, oordoppen heeft gekregen. Ik heb wel eens tegen de heer [geïntimeerde] gezegd dat hij zijn oordoppen moest gebruiken. (…) Op het moment dat de heer [geïntimeerde] met klachten bij mij over zijn gehoor kwam heb ik hem steeds gezegd dat hij ervoor moest zorgen dat hij zijn gehoordoppen bij zich had. Verder heb ik niet iets specifieks met deze klachten gedaan. (…)” 2.19 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Wellicht vanuit CNO of de commissie schadelijk geluid is op een bepaald moment aan de orde gekomen dat oordoppen een oplossing voor overmatige geluidsbelasting zouden kunnen zijn. Ik weet niet meer precies wanneer oordoppen aan de orkestleden zijn aangeboden, met name niet of dit voor of na mijn vertrek bij HGO heeft plaatsgevonden. Na mijn vertrek bij HGO heb ik nog een tijdje de nieuwsbrief ontvangen en daarin las ik ook over oordoppen, die op kosten van HGO konden worden aangeschaft. (…)” 2.20 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Aan het begin van het seizoen 1995/1996 heeft [geïntimeerde] melding gemaakt dat hij gehoorklachten had, door middel van een brief aan de directie. Naar aanleiding daarvan, in overleg ook met CNO, heeft [geïntimeerde] een oorbeschermer gekregen, de zogenaamde ER-15, een op de gehoorschelp passende afsluitende dop met demper. Met deze oorbeschermer werd 15 decibel gedempt. In 1996 hebben wij aan ieder die dat wilde, ook een dergelijke gehoorbeschermer ter beschikking gesteld. In het eerste jaar heeft ongeveer de helft van de musici van het aanbod gebruikgemaakt, het ging zeer geleidelijk. Wij hebben niet van hogerhand het gebruik van oorbeschermers verplicht gesteld. Als reden hiervoor verklaar ik dat het gebruik van oorbeschermers ook nadelen had. De blazers wilden de oorbeschermers al helemaal niet gebruiken, vanwege de spanning die er bij het blazen op hun hoofd staat. Voor de strijkers werkte het gebruik van een oorbeschermer desoriënterend, omdat er minder contact was met de rest van de groep of met andere groepen. Om die reden waren wij van mening dat wij deze oorbeschermers niet verplicht konden stellen. De strijkers maakten in de praktijk het meeste gebruik van de oorbeschermers. Wij kregen, al dan niet via de orkestinspecteur, veel klachten over het gebruik van die oorbeschermers. In de praktijk werd er wel een bepaalde handigheid ontwikkeld om de oorbeschermer te gebruiken, doordat deze bijvoorbeeld snel, voor een luide passage, even werd ingebracht en daarna weer werd uitgedaan. Ik schat dat ongeveer 50% van de strijkers gebruik heeft gemaakt van de oorbeschermer, waaronder begrepen het selectieve gebruik daarvan. Voor zover ik weet was er geen enkele musicus die de oorbeschermer voortdurend gebruikte. In 1997 heeft een leverancier, Groeneveld, onderzoek gedaan met nieuwe door deze leverancier ontwikkelde oorbeschermers. Het ging hier om de ER-9. Deze oorbeschermer bood weliswaar een lagere demping ( 9 db), maar gaf minder klachten. Deze nieuwe gehoorbeschermers zijn door Groeneveld getest. In de praktijk bleek dat een aantal musici redelijk tevreden was over deze nieuwe oorbeschermer. Wij hebben toen deze oorbeschermer aan het orkest ter beschikking gesteld. De musici konden kiezen tussen beide oorbeschermers. Ik merk op dat wij als eerste orkest in Nederland de hiervoor vermelde oorbeschermers aan het orkest ter beschikking hebben gesteld. Hiervoor heb ik verklaard dat ook aan [geïntimeerde] oorbeschermers ter beschikking zijn gesteld, nadat hij melding had gemaakt van zijn klachten. [geïntimeerde] heeft zowel gezegd als geschreven dat hij de oorbeschermers “niets vond”. Ik zelf heb deze boodschap voor kennisgeving aangenomen. Voor zover ik mij herinner heeft de orkestinspecteur [geïntimeerde] er wel regelmatig op gewezen dat hij de oorbeschermers moest gebruiken. (…)” 2.21 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In augustus 1995 ben ik naar een KNO-arts gegaan en is een audiogram gemaakt waaruit bleek dat ik een lawaaitrauma had en een dip in de hoge tonen. Aan het begin van het seizoen 1995/1996 heb ik de directie hiervan in kennis gesteld. Zij hebben mij toen toegezegd dat ik oorbeschermers zou krijgen. Ik kreeg als eerste oorbeschermers. Het ging daarbij om een op maat gemaakte autoplastiek. Deze kon 15 decibel geluid dempen. Ik had voor beide oren deze beschermers. Als ik deze beschermers langer dan tien minuten in had, dan was dat niet te harden. Er ontstond druk en het gaf een onnatuurlijk gevoel. Ik voelde mij geïsoleerd. Ik kon net mijzelf horen om niet vals te spelen. Ik heb, zo schat ik dit, de oorbeschermers van oktober 1995 tot begin 1996 gebruikt (begin 1996 heb ik lawaaistoppers aangeschaft). Ik verklaar hierover nader als volgt. Ik had de oorbeschermers altijd bij mij en deed deze, afhankelijk van het programma, zowel tijdens repetities en concerten, wanneer er zwaar koper was, in. Dat was meestal ongeveer tien minuten, meer was ook niet nodig, omdat in een concertstuk het koper meestal niet meer dan tien minuten op vol niveau blaast. De rest van de tijd deed ik de oorbeschermers uit, omdat dit ook niet nodig was. Na de hiervoor vermelde periode gebruikte ik de oorbeschermers een hoogst enkele keer, met name als ik wist dat het koper op vol volume speelde. De oorbeschermers die ik gebruikte hadden zeer zeker een geluidsdempend effect. De ergernissen, waarover ik hiervoor heb verklaard en de pijn die ik bij het gebruik ervan kreeg, waren ook in hoge mate aanwezig. Van altviolisten en van een contrabassist hoorde ik eind 1995 dat ook zij gehoorklachten hadden en dat zij bij een arts waren geweest. Op een bepaald moment is het gehele orkest in staat gesteld om oorbeschermers te gebruiken, ik weet niet meer precies wanneer dit is geweest, maar in ieder geval was dit voor het einde van het seizoen 1995-1996. Het orkest kon toen dezelfde oorbeschermers gebruiken als die ik gebruikte. Er waren in die tijd een paar collega’s die zogenaamde lawaaistoppers gebruikten. Dit waren gele, ik denk, schuimrubberen oorbeschermers die je bij een willekeurige drogist kon kopen. Ik heb deze oorbeschermers ook aangeschaft en gebruikt. Deze gaven geen druk. Ik heb deze lawaaistoppers begin 1996 aangeschaft. Daarna heb ik de door het orkest aan mij ter beschikking gestelde oorbeschermers thuisgelaten. De orkestinspecteur, de heer [B.], heeft mij er één keer op gewezen, nadat ik erover had geklaagd dat de geluidsoverlast nog niet was opgelost, dat ik de autoplastieken moest blijven gebruiken. Ik heb toen tegen hem gezegd dat deze autoplastieken niet werkbaar waren voor mij en dat ik die dus niet zou gebruiken. Ik heb tegen hem gezegd dat ik wel de lawaaistoppers zou gebruiken. Nadat de oorbeschermers aan het gehele orkest ter beschikking waren gesteld, werd er niet op toegezien dat deze door de orkestleden werden gebruikt. De verantwoordelijke persoon hiervoor was de orkestinspecteur, maar hij zag daar niet op toe. Er werd verondersteld dat ieder orkestlid een eigen verantwoordelijkheid had. (…) In de zomer van 1995 heb ik een audiogram laten verrichten door dokter Bierens de Haan, KNO-arts in Zutphen. Ik schat dat tijdens de jaarwisseling van 1995/1996 ook een audiogram is gemaakt door de bedrijfsgeneeskundige dienst, op verzoek van HGO; de uitkomsten waren dezelfde. In het seizoen 1995/1996 zijn brieven uitgegaan aan in ieder geval alle strijkers van het orkest, waarin de mogelijkheid werd geboden om een audiogram te laten verrichten. Voor zover ik mij herinner is hier in belangrijke mate gehoor aan gegeven en zijn binnen een periode van vijf à zes maanden deze onderzoeken verricht.Of het direct in aansluiting daarop is geweest weet ik niet meer, maar in ieder geval konden orkestleden een autoplastiek aangemeten krijgen. Of dit de verbeterde versie was, weet ik niet meer. Ik weet ook niet meer wanneer deze verbeterde versie aan de orkestleden ter beschikking is gesteld, ik heb dat niet meegekregen. Ik weet niet of dit vanwege een eventuele afwezigheid van mij is geweest. Uit de in deze procedure gewisselde stukken heb ik afgeleid dat deze verbeterde oorbeschermer minder decibellen dempte, en dat de pasvorm beter was. Ik heb dat niet van collega orkestleden gehoord. (…)” Gehooronderzoeken 2.22 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ik kan me herinneren dat er één keer, voor mijn vertrek bij HGO, een gehooronderzoek bij alle musici van het orkest is verricht. Ik kan me niet meer herinneren wanneer dat is geweest. Ik kan mij ook niet meer herinneren wat het resultaat van dit onderzoek is geweest. Het resultaat kan niet alarmerend zijn geweest, anders had ik dat beslist gehoord. (…)” 2.23 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ik kan niet meer zeggen of er tijdens de periode dat ik algemeen directeur bij HGO ben geweest gehooronderzoeken hebben plaatsgevonden met betrekking tot de individuele musici. Ik weet wel dat er bij de aanstelling van een musicus een gehooronderzoek plaatsvond. (…)” 2.24 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Vanaf 1996/1997 heeft twee keer een zogenaamd PAGO (hof: periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek) plaatsgevonden. Ik kan niet meer precies aangeven in welke jaren deze hebben plaatsgevonden. Tot dit onderzoek behoorde ook een audiometrisch onderzoek. Daarbij werden ook de oorbeschermers getest. Daarna is ingevoerd dat om de twee jaar op vrijwillige basis een audiometrisch onderzoek werd verricht, waarbij ook de werking van de oordoppen werd getest. Van de hiervoor vermelde mogelijkheden werd mededeling gedaan via een maandelijkse verspreide nieuwsbrief. Ik weet niet of [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van de hiervoor vermelde mogelijkheden, omdat een en ander anoniem gebeurde. (…) Vanaf ongeveer 2000 vond uitsluitend een audiometrisch onderzoek plaats, op vrijwillige basis. (…)” 2.25 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de zomer van 1995 heb ik een audiogram laten verrichten door dokter Bierens de Haan, KNO-arts in Zutphen. Ik schat dat tijdens de jaarwisseling van 1995/1996 ook een audiogram is gemaakt door de bedrijfsgeneeskundige dienst, op verzoek van HGO; de uitkomsten waren dezelfde. In het seizoen 1995/1996 zijn brieven uitgegaan aan in ieder geval alle strijkers van het orkest, waarin de mogelijkheid werd geboden om een audiogram te laten verrichten. Voor zover ik mij herinner is hier in belangrijke mate gehoor aan gegeven en zijn binnen een periode van vijf à zes maanden deze onderzoeken verricht. (…) Hiervoor heb ik verklaard dat er twee gehooronderzoeken zijn verricht. Nadat ik de lawaaistoppers had aangeschaft, was ik uitermate tevreden en zijn mijn klachten niet toegenomen. Het was mijns inziens dan ook niet nodig dat er nog nieuwe gehooronderzoeken werden verricht. (…)” Metingen geluidsbelasting 2.26 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In 1995, toen de plexiglasschermen waren geplaatst, heb ik als ik mij goed herinner 2 keer samen met de heer [G.] (piccolospeler) metingen op verschillende plaatsen binnen het orkest tijdens repetities op het podium verricht, met name de plaats voor het koper. In het ene geval vonden deze metingen plaats met de plexiglasschermen en in het andere geval zonder de plexiglasschermen. Ik kan mij niet herinneren dat deze metingen tot alarmerende uitkomsten hebben geleid. (…)” 2.27 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Verder verklaar ik dat er tijdens de periode dat ik directeur was metingen op het podium met betrekking tot geluidsbelasting hebben plaatsgevonden. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden door bureau Peutz. Ik weet niet meer of dit onderzoek voor of na de verbouwing van Musis Sacrum heeft plaatsgevonden. Ik weet niet meer precies wat de uitkomsten van het onderzoek van Peutz waren. (…)” 2.28 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier belang - het volgende verklaard: “(…) Ik heb nooit gezien dat op de podia in Arnhem en Nijmegen geluidsmetingen zijn gedaan.” (…) Eén van de getuigen ([D.]) heeft verklaard dat in de zaal in Nijmegen de geluidsbelasting het minst is bij eenzelfde orkeststuk. Op de vraag van mr. Postma of dit juist is antwoord ik vanuit mijn praktische ervaring op het podium: nee. De beoordeling van de geluidsbelasting hangt af van de plaats waar deze wordt waargenomen. Ik bekijk de geluidsbelasting vanuit mijn plaats op het podium. (…)” Wijziging orkestopstelling 2.29 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de periode van 1995/1996 tot op heden is, sinds de komst van een aantal gastdirigenten, de opstelling van het orkest gewijzigd. (…) Ik schat dat ongeveer 3 van de 10 gastdirigenten heeft gekozen voor een andere opstelling (in die situatie kwamen de tweede violen wel eens rechts van de dirigent te zitten en kwam de cellogroep voor het koper te zitten). In de meeste gevallen bleef de opstelling van het orkest, zoals ik heb getekend. (…) “In sommige gevallen vond ook wel eens een wijziging in de orkestopstelling plaats. Uitgaande van mijn tekening werd in dat geval het slagwerk links van de pauken geplaatst (gezien vanuit de dirigent) en konden de trombones en de trompetten verder naar achteren worden geplaatst. Op die manier ontstond er extra ruimte tussen de strijkers en het koper. Deze gewijzigde opstelling vond in ieder geval op de grotere podia in Arnhem, Nijmegen en Zutphen plaats. Op kleinere podia was dit vanwege ruimtegebrek niet mogelijk. Gemiddeld heeft het Gelders Orkest tussen de 50 en 100 concerten per jaar, waarvan ongeveer 10 op kleine podia. Tijdens de repetities gold hetzelfde als ik hiervoor heb verklaard. Er werd getracht zoveel mogelijk ruimte tussen het koper en de strijkers te creëren (het streven was 1,5 tot 2 meter ruimte). (…) Op verzoek van mr. Postma (het hof leest) wordt mij een tekening getoond die ik eerder heb gemaakt (productie 3 memorie van grieven). Met pen geef ik op deze tekening aan op welke wijze de lessenaars van de celli waren geplaatst (A) Daarbij geef ik aan dat soms één extra lessenaar bij een extreem grote bezetting voor de contrabassen werd geplaatst. Bij deze lessenaar heb ik een sterretje gezet. Verder teken ik op deze tekening de lessenaars van de celli indien de celli voor het koper waren geplaatst (B). Deze tekening zal aan het proces-verbaal worden gehecht. (…)” 2.30 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de periode waarin ik directeur was heb ik misschien een of twee keer meegemaakt dat het orkest speelde in de zogenaamde Midden-Europese opstelling. Deze houdt kortweg gezegd in dat de celli en de altviolen van plaats wisselen en dat de celli dan voor het koper zitten. Na mijn vertrek heb ik zelf gezien, doordat ik concerten van HGO bezocht, dat in diezelfde opstelling werd gespeeld. Deze opstelling kwam niet in de meerderheid van de programma’s voor. (…) De heer [geïntimeerde] heeft ongeveer gedurende 20 jaar rechts van de dirigent gezeten. Nadat het orkest vaker in de Midden-Europese opstelling is gaan spelen, zat de heer [geïntimeerde] in die situatie voor het koper, maar niet constant, vanwege het rouleersysteem binnen de cellogroep. (…)” 2.31 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de eerste drie jaren vanaf mijn indiensttreding zijn er geen specifieke maatregelen genomen om gehoorschade te voorkomen, behalve de hierna te noemen maatregelen. Het ging in de eerste plaats om de wisseling van de orkestopstelling. Daarbij ging het erom dat dezelfde musicus niet steeds op dezelfde plaats zat. De instrumentgroepen zelf wisselden, terwijl ook binnen de instrumentgroepen, met name de strijkers, wisselingen plaatsvonden. Deze wisseling vond vooral plaats tussen de altviolen en de celli. In een seizoen hebben wij ongeveer 30 a 35 producties. Binnen deze producties vond ongeveer 10 keer de hiervoor bedoelde wisseling plaats. De celli zaten daarbij, in dit voorbeeld, 20 keer voor het koper en de altviolen 10 keer. Een cellogroep bestaat uit ongeveer 8 mensen. Dat is de volle bezetting. In de situatie dat de celli voor het koper zaten maak ik een onderscheid tussen het oude en het nieuwe Musis Sacrum. In 1995 was de verbouwing van Musis gereed. In het oude Musis zat de achterste speler van de cellogroep ongeveer 1 meter voor het koper, in het nieuwe Musis was deze afstand ongeveer 2 meter. De hiervoor bedoelde wisseling had met name te maken met de voorkeur van de dirigent en was ook afhankelijk van het repertoire dat werd gespeeld. Dirigenten zijn altijd op zoek naar een goede geluidsbalans. (…) De hiervoor bedoelde wisseling gebeurde dus niet met de intentie om gehoorschade te voorkomen, maar dit had wel dat effect. Hiervoor heb ik al verklaard dat ook de tuttistrijkers rouleerden. Dit geschiedde per productie, zodat iedere musicus steeds bij een andere lessenaar zat. De hiervoor beschreven wisselingen zijn steeds zo doorgevoerd gedurende mijn dienstverband bij HGO. (…)” 2.32 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ik heb op verzoek van de raadsheer-commissaris een tekening gemaakt van de zogenaamde Midden Europese opstelling van het orkest. Deze tekening wordt gewaarmerkt en zal aan het proces-verbaal worden gehecht. Deze opstelling is ingevoerd in 1993/1994. Ik heb ook de afstand tussen de celli en de trompetten op de tekening aangegeven. Voordat de Midden Europese opstelling werd ingevoerd zaten de celli op de plaats van de altviolen, dat wil zeggen voor op het podium rechts van de dirigent. In een cellogroep zitten ongeveer negen à acht cellisten, waaronder twee aanvoerders. (…)” Rouleren binnen de strijkersgroepen 2.33 [A.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: Ook werd er binnen een groep van plaats gewisseld. Deze dingen heb ik met name ook van mevrouw [E.] gehoord, ik heb het niet zelf gezien. (…)” 2.34 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Vanaf 1995 werd er ook gerouleerd binnen de verschillende strijkersgroepen van het HGO. Dat gebeurde met name om de kwaliteit van het product en de betrokkenheid van de musici te verhogen. Dat had niets te maken met de geluidsbelasting. (…)” 2.35 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Begin jaren 80 is binnen HGO principieel gekozen voor een plaatsrouleersysteem binnen de strijkersgroepen. Uitgangspunt was dat er een solostrijker was, een plaatsvervangend groepsaanvoerder en verder de tutti. Uitgangspunt was dat deze tutti allen gelijkwaardig waren. Deze tutti rouleerden. Op deze manier werd de betrokkenheid van de musicus vergroot en kon ook het functioneren van de musicus beter worden beoordeeld door de dirigent en de groepsaanvoerder. Bijkomend effect van dit systeem van rouleren was ook dat de mate van blootstelling aan schadelijk geluid niet constant dezelfde was. Ik merk hierbij op dat de keuze voor dit rouleersysteem destijds niet is ingegeven door de wens om blootstelling aan schadelijk geluid zoveel mogelijk te beperken. (…)” 2.36 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Hiervoor heb ik al verklaard dat ook de tuttistrijkers rouleerden. Dit geschiedde per productie, zodat iedere musicus steeds bij een andere lessenaar zat. De hiervoor beschreven wisselingen zijn steeds zo doorgevoerd gedurende mijn dienstverband bij HGO. (…) Ik herhaal dat [geïntimeerde] binnen en met de groep rouleerde en voorts dat hem oorbeschermers ter beschikking waren gesteld. Wij verschilden met hem van mening over de risico’s die hij liep. Wij hebben [geïntimeerde] niet een speciale positie gegeven in die zin dat hij bijvoorbeeld altijd vooraan mocht zitten. Wij vonden dat hiervoor geen redenen aanwezig waren. (…) Hiervoor heb ik verklaard dat de wisselingen binnen de strijkersgroepen effect hadden op de geluidsbelasting. Ik heb dat niet gemeten, maar ik durf dat wel met enige stelligheid te (het hof leest) verklaren omdat de afstand tot de geluidsbron bepalend is voor de omvang van de belasting van het gehoor. In dat verband verklaar ik dat de tutti’s zitten vanaf de tweede lessenaar. Tussen deze lessenaar en een daarop volgende lessenaar (bezien naar achteren) zit ongeveer één meter. (…)” 2.37 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Zowel in de opstelling voor 1993/1994, als in de opstelling van na die jaren, werd er altijd door de tutti-cellisten gerouleerd. Op die manier werd de betrokkenheid tussen de dirigent en de desbetreffende cellist over en weer vergroot. Dit rouleersysteem had niet als doel om de geluidsoverlast te beperken. Dat hebben ook andere getuigen verklaard ([C.] en [D.]). Het rouleersysteem had wel enig effect op de geluidsbelasting, maar dit effect was niet heel groot. Dit komt omdat de afstand tussen de tweede lessenaar en de achterste lessenaars slechts ongeveer twee meter verschilt en dat is niet veel op een groot podium. In die zin kan ik dus niet zeggen dat je op de tweede lessenaar veiliger zat. Het geluid van de koperblazers is enorm. (…)” Gescheiden repetities 2.38 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Na de verbouwing is, ook in verband met het voorkomen van een te hoge geluidsbelasting, overgegaan tot gescheiden repetities. Concreet betekende dit dat wanneer er 5 repetities met betrekking tot een werk moesten plaatsvinden, er één aparte repetitie voor de blazers plaatsvond en één aparte repetitie voor de strijkers. Daarbij zorgde ik ervoor dat eerst een repetitie voor de strijkers plaatsvond. Ook kwam het voor dat de strijkers in 5 groepen werden opgesplitst, die dan elk onder leiding van hun aanvoerder apart repeteerden. (…)” 2.39 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Met betrekking tot repetities verklaar ik dat in die situatie niet steeds het gehele orkest op volle kracht speelt. Vaak wordt tijdens een repetitie ook per groep geoefend. (…)” 2.40 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ik weet dat ook wel afzonderlijk werd gerepeteerd door verschillende instrumentgroepen, maar ik kan daar geen details over geven. (…)” 2.41 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Al lang voordat de problemen rondom geluidsbelasting zich voordeden, werd al gescheiden gerepeteerd door de verschillende instrumentgroepen. Dit gebeurde op verzoek van de dirigent ter verkrijging van een hoge kwaliteit van de uitvoering. (…)” Keuze van het repertoire 2.42 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) De mate van geluidsbelasting is, zoals ik hiervoor ook al heb verklaard, in hoge mate afhankelijk van het repertoire. In de periode vanaf 1982 tot 1989 moest HGO met een ingekrompen formatie werken, hetgeen er toe heeft geleid dat op het programma niet al te grote extreme werken stonden. (…)” 2.43 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Vanaf ongeveer 2003 hebben wij ook aandacht besteed aan onze programmering gedurende het seizoen. Concreet hield dit in dat wij bij de programmering hebben gelet op de geluidsbelasting van de orkestwerken, waarbij met name een goede spreiding van dergelijke werken over het gehele seizoen werd beoogd. Er werd ook op toegezien dat niet twee keer achter elkaar een geluidsbelastend werk op het programma werd gezet. (…) Tot 1995 was het repertoire van HGO redelijk klassiek, ik bedoel hiermee dat weinig werken met hoge geluidsbelasting op het programma stonden. Na 1995 is dit in beperkte mate veranderd aldus dat meer repertoire met een hogere geluidsbelasting (Mahler, Bruckner, Sjostakovitch) werd gespeeld. Als ik deze verandering in percentage zou moeten aanduiden dan denk ik dat het ging van 10 naar 13/15 procent. (…)” 2.44 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Mr. Postma houdt mij voor dat één van de getuigen ([D.]) heeft verklaard dat er een verandering in het repertoire is ontstaan vanaf 1995 (van klassiek naar meer romantisch). Dat herken ik niet en dat is ook niet juist. Ik heb mij nooit gerealiseerd dat dat jaar een scheidslijn was voor een verandering in het repertoire. Ook nadat ik in dienst was getreden was er een Israëlische dirigent die graag romantische werken speelde. (…)” Bouwkundige /akoestische aanpassingen 2.45 [B.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In 1995 is Musis Sacrum ingrijpend verbouwd. Toen zijn ook de verhogingen waar de “verschillende groepen zaten, hoger geworden, met name om te bewerkstelligen dat het koper over de andere groepen heen zou blazen. (…) Na de verbouwing in 1995 werd op het podium het geluid door de orkestleden als te hard ervaren. Er zijn toen boven het podium in het plafond geluidsdempende schotten gehangen. (…)” 2.46 [C.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In 1994/1995 is Musis Sacrum ingrijpend verbouwd. Er zijn toen vaste verhogingen op het podium gekomen, er was meer ruimte tussen de verschillende groepen in het orkest en ook was de ruimte van het gebouw hoger. (…) Wel weet ik dat de bevindingen van dit onderzoek (hof: metingen met betrekking tot geluidsbelasting) zijn meegenomen in bijvoorbeeld de wijze waarop bepaalde akoestische panelen zijn geplaatst. Ook de hoogte van de verhogingen op het podium vloeiden uit de bevindingen van dit onderzoek voort. Het onderzoek van Peutz was er met name ook op gericht om te bepalen op welke plaatsen op het podium de hoogste geluidsbelasting aanwezig was en op welke wijze hiervoor maatregelen konden worden getroffen teneinde te hoge belasting te voorkomen. (…)” 2.47 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Hiervoor heb ik verklaard dat Musis Sacrum is verbouwd. Die verbouwing vond plaats gedurende het seizoen 1994/1995. In dat seizoen vonden alle repetities plaats in De Vereeniging in Nijmegen. Dit is onze mooiste en grootste zaal. In die zaal is de geluidsbelasting het minst bij een zelfde orkeststuk. Het seizoen 1995/1996 vond plaats in het verbouwde Musis Sacrum. Die verbouwing betrof het podium: het podium was én verbreed én verhoogd. Dat moet effect hebben gehad op de geluidsbelasting. Voorafgaande aan de verbouwing is door Peutz een rapport opgesteld waarin adviezen met betrekking tot de geluidsbelasting in verband met de verbouwing zijn gedaan. Ik hoor mr. Kremer zeggen dat dit rapport zich niet bij de stukken bevindt. In het rapport is ook aandacht besteed aan de inrichting van de wanden en het plafond, waaronder ook het materiaal dat werd gebruikt. Al vrij snel na de ingebruikname van het verbouwde Musis bleek dat met name de inrichting van het plafond niet goed was. Er was teveel echo en het geluid was te hard. Ongeveer een jaar nadien is het plafond aangepast aldus dat meer geluiddempend materiaal is aangebracht. Verder was er meer ruimte tussen de verschillende instrumentgroepen aanwezig omdat het podium was verbreed. Voorts was op het podium een vaste verhoging geplaatst voor de blazers zodat zij meer over de strijkers heen bliezen. Verder hebben wij ons er bijzonder voor ingezet dat steeds in de concertzaal kon worden gerepeteerd. In verband hiermee is ook de parkzaal grondig verbouwd, waardoor deze ook geschikt was voor evenementen. (…)” 2.48 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) In de zaal van het verbouwde Musis Sacrum zaten de blazers en het slagwerk op een verhoging (ongeveer 40 centimeter) op het podium. Het effect hiervan was dat de blazers over de hoofden van de strijkers heen de zaal in bliezen. Bij oplevering bleek dat de geluidsbelasting binnen de nieuwe zaal te groot was. Dit is door geluidsspecialisten vastgesteld, waarna geluiddempende maatregelen in het plafond zijn aangebracht. Op de tekening heb ik het Nijmeegse podium getekend. Het podium in Arnhem was iets kleiner dan het podium in Nijmegen, zodat de cellisten in Arnhem nog iets dichter bij de koperblazers zaten, ook in de zaal van het verbouwde Musis. Ik kan mij niet herinneren dat de blazers op een verhoging zaten behalve in de zaal van het nieuwe Musis. (…)” Praktikabels 2.49 [D.] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Vanaf 1992 werd ook gebruik gemaakt van praktikabels: dit zijn omgekeerde kisten die een verhoging bieden voor de blazers. Ik schat dat die verhoging ongeveer 50 cm bedraagt. De vaste verhoging in het verbouwde Musis Sacrum bedraagt volgens mijn schatting ongeveer 1 meter. (…)” 2.50 [geïntimeerde] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard: “(…) Ik kan mij niet herinneren dat het koper op praktikabels op het podium zat. (…)” 2.51 Uit de door de getuigen afgelegde verklaringen blijkt dat HGO verschillende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat [geïntimeerde] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden gehoorschade zou oplopen. Het gaat hierbij allereerst om specifieke maatregelen die direct beogen gehoorschade te voorkomen, zoals het gebruik van houten schotten tijdens repetities en concerten, het ter beschikking stellen van droogkappen/motorhelmen, het gebruik van plexiglasschermen tijdens repetities en concerten en het verstrekken van oordoppen. Voorts betreft het maatregelen die vanuit preventief oogpunt gehoorschade kunnen voorkomen, zoals het verrichten van gehooronderzoeken en metingen met betrekking tot geluidsbelasting. Ten slotte zijn van belang de meer algemene maatregelen die niet primair als doel hebben om gehoorschade te voorkomen, maar dit wel als neveneffect hebben, zoals een wijziging van de orkestopstelling, het rouleren binnen de orkestgroepen, het houden van gescheiden repetities, de keuze van het repertoire en het doen van bouwkundige/akoestische aanpassingen. Met betrekking tot het door HGO gestelde gebruik van praktikabels overweegt het hof dat de enkele verklaring van [D.] als getuige dat vanaf 1992 tot de verbouwing van Musis Sacrum (in 1995) gebruik werd gemaakt van praktikabels, dat wil zeggen omgekeerde kisten die een verhoging boden van ongeveer 50 centimeter voor blazers, waardoor het geluid van de blazers meer over de andere orkestleden heen ging, tegenover de verklaring van [geïntimeerde] als getuige dat hij zich niet kan herinneren dat de koperblazers op praktikabels op het podium zaten, onvoldoende is om HGO in het bewijs van haar stelling, dat zij gebruik maakte van praktikabels, geslaagd te achten. Heeft HGO in voldoende mate aan haar zorgplicht voldaan? 2.52 Het hof zal, uitgaande van de hiervoor genoemde maatregelen, beoordelen of HGO in voldoende mate aan haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Houten schotten 2.53 Het plaatsen van houten schotten tussen de altviolen en de trompetten betreft de eerste maatregel halverwege het seizoen 1991/1992 die HGO heeft getroffen om, zoals het hof uit de getuigenverklaring van [B.] afleidt (zie rechtsoverweging 2.8), zowel bij repetities als bij concerten een grote geluidsexplosie tegen te gaan. Volgens [geïntimeerde] hadden deze schermen een redelijke geluidsabsorptie, maar waren zij zwaar en onhandig in het gebruik (zie de getuigenverklaring van [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.9). Volgens [B.] vonden de strijkers, met name de altviolen, de schotten te laag. Deze musici waren van mening dat deze schotten nog wel een halve meter hoger moesten zijn. Gelet op zowel de verklaring van [B.] als op die van [geïntimeerde] acht het hof deze maatregel een serieuze stap in de goede richting om geluidsoverlast terug te dringen. Droogkappen/motorhelmen 2.54 Alleen [B.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.10) dat deze middelen zeer korte tijd - een week - zijn gebruikt. [D.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.11) dat het gebruik van deze middelen hem helemaal niets zegt. Ook indien het hof ervan zou uitgaan dat deze middelen zijn gebruikt, acht het hof van belang dat deze middelen, na een week te zijn uitgeprobeerd, door de desbetreffende musici (in dit geval de altviolisten), niet door leiding van HGO, zijn afgekeurd en daarna niet meer zijn gebruikt. Plexiglas schermen 2.55 Vast staat dat HGO vanaf ongeveer het begin van het seizoen 1992/1993 plexiglas schermen, die in hoogte verstelbaar waren, heeft besteld die werden gebruikt ingeval van een repertoire met een hoge geluidsbelasting (zie de getuigenverklaringen van [B.], [C.], [D.] en [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.13 tot en met 2.16). Uit de getuigenverklaringen van [B.], [C.] en [D.] blijkt dat de schermen nadelen/bezwaren hadden. Met name de koperblazers waren ontevreden over het gebruik van deze schermen, omdat het geluid via deze schermen terugkaatste. Ook [geïntimeerde] heeft dit als getuige bevestigd. Hij heeft daartegenover echter ook verklaard dat de schermen zonder meer werkten en dat de strijkers tevreden waren over het gebruik van de schermen, omdat deze het geluid in de praktijk verstrooiden. Uit de getuigenverklaringen van [B.] en [C.] blijkt voorts dat ook de dirigent (in die tijd [F.]) bezwaren had tegen het gebruik van deze schermen, omdat deze schermen de balans in het orkest verstoorden. Feit is dat de schermen op een bepaald moment zijn verwijderd (volgens [C.] en [geïntimeerde] omstreeks 1995), waarbij [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard dat dit tijdens een emotionele repetitie op initiatief van [F.] is geschied. [F.] zou hebben gezegd: “Weg met die schermen, zolang ik hier dirigent ben, komen die schermen niet meer terug.” 2.56 Met betrekking tot de vraag of HGO heeft voldaan aan haar zorgplicht acht het hof met name van belang dat [B.] als getuige heeft verklaard (zie rechtsoverweging 2.13), “dat in de praktijk deze schermen niet het gewenste effect hadden, in die zin dat niet iedereen er baat bij had”, dat “dit er in de praktijk toe leidde dat deze schermen in de praktijk niet meer werden gebruikt (de schermen bleven wel beschikbaar)” en dat [B.] nadat de schermen waren verwijderd “geen opdracht meer gaf om deze schermen te plaatsen” alsmede “dat als het nodig was de schermen op verzoek werden geplaatst.” Van HGO kan niet worden verwacht dat bij het treffen van een maatregel als de onderhavige, steeds “iedereen” daarbij baat heeft. Partijen zijn het erover eens dat de strijkers wel baat hadden bij de schermen, maar de koperblazers niet. HGO heeft als werkgever een zekere mate van vrijheid om, na afweging van de belangen van alle betrokken partijen, een keuze te maken die zijn gerechtvaardigd acht. Het hof is van oordeel dat HGO op het moment dat de schermen niet meer werden gebruikt, maar slechts “beschikbaar bleven” en alleen als het nodig was op verzoek werden geplaatst, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de strijkers, onder wie [geïntimeerde], om tegen overmatige geluidsbelasting en daaruit voortvloeiende gehoorschade te worden beschermd. De desbetreffende schermen zijn weliswaar gedurende zeer lange tijd - van 1995 tot omstreeks 2004, toen een nieuw type scherm in gebruik is genomen (zie de getuigenverklaring van [D.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.15) - beschikbaar gebleven, maar in de praktijk zijn deze van het podium verdwenen, zonder dat HGO tussentijds een nieuwe poging heeft gedaan om deze schermen weer in gebruik te nemen. Bij het voorgaande neemt het hof voorts in aanmerking dat, zoals het hof als vaststaand feit in rechtsoverweging 4.2 van het tussenarrest heeft vermeld (naar aanleiding van hetgeen HGO op bladzijde 5 onder punt 12 van haar memorie van grieven heeft aangevoerd), in de jaren 1994-1995 de orkestopstelling is gewijzigd naar een zogenaamde Midden-Europese opstelling, hetgeen inhield dat [geïntimeerde] direct voor de koperblazers kwam te zitten. Ook indien het hof, naar aanleiding van de getuigenverhoren, ervan zou uitgaan dat het orkest niet altijd in deze Midden-Europese opstelling speelde, dient in ieder geval op grond van de getuigenverklaringen van [C.] en [D.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.30 en 2.31, te worden aangenomen dat het orkest in belangrijke mate in deze opstelling speelde. Aangenomen moet worden dat deze gewijzigde orkestopstelling voor [geïntimeerde], die veelal direct voor het koper kwam te zitten, meebracht dat hij aan een hogere geluidsbelasting werd blootgesteld. HGO was in deze nieuwe situatie gehouden adequate maatregelen ter bescherming van het gehoor te nemen. Dat heeft zij niet gedaan door de schermen te verwijderen. Het voorgaande betekent dat HGO in dit opzicht niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. Oordoppen 2.57 Vast staat dat HGO omstreeks 1995 aan [geïntimeerde] - naar aanleiding van zijn gehoorklachten - en vervolgens omstreeks 1996 aan andere leden van het orkest, op maat gemaakte, oordoppen (type ER-15) ter beschikking heeft gesteld (zie de getuigenverklaringen van [B.], [D.] en [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.18, 2.20 en 2.21). [A.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.17) dat uit onderzoek door Van Hees was gebleken dat dit type oordop voor blazers ongeschikt en voor strijkers redelijk geschikt was. 2.58 [D.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.20) dat HGO aan diegene die dat wilde, een gehoorbeschermer ter beschikking heeft gesteld. HGO heeft het gebruik van gehoorbeschermers niet van hogerhand verplicht gesteld, omdat aan het gebruik ervan ook nadelen kleefden. De blazers wilden de gehoorbeschermers in het geheel niet gebruiken vanwege de spanning die er bij het blazen op hun hoofd stond. Voor de strijkers werkte het gebruik van oorbeschermers desoriënterend, omdat er minder contact was met de rest van de strijkersgroep of met andere orkestgroepen. 2.59 [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.21) dat hij deze oordoppen in de periode van oktober 1995 tot begin 1996 per repetitie of concert gemiddeld tien minuten gebruikte, wanneer er een repertoire was met zwaar koper. Wanneer hij de oordoppen langer dan tien minuten gebruikte, ontstond er druk en voelde [geïntimeerde] zich geïsoleerd. Begin 1996 is [geïntimeerde], naar aanleiding van een tip van collega’s, overgegaan op zogenaamde lawaaistoppers, een simpele oorbeschermer die te koop was bij iedere willekeurige drogist. Hij heeft de door HGO ter beschikking gestelde oordoppen thuis gelaten. 2.60 [B.] heeft als getuige verklaard dat hij er niet op heeft toegezien dat de desbetreffende musici de oordoppen gebruikten. Wanneer musici kwamen klagen over een te hoge geluidsbelasting was de eerste vraag van [B.] of zij wel hun oordoppen gebruikten. In de meeste gevallen kreeg [B.] als antwoord dat deze thuis lagen. Voor zover het [geïntimeerde] betreft heeft [B.] als getuige verklaard dat hij “wel eens” tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat [geïntimeerde] zijn oordoppen moest gebruiken. Wanneer [geïntimeerde] bij [B.] kwam met klachten over zijn gehoor, gaf [B.] te kennen dat [geïntimeerde] ervoor moest zorgen dat hij zijn gehoordoppen bij zich had. [B.] deed verder niets specifieks met de klachten van [geïntimeerde]. 2.61 Uit de getuigenverklaring van [D.] blijkt dat [geïntimeerde] zowel mondeling als schriftelijk aan [D.] te kennen heeft gegeven dat hij de oorbeschermers “niets vond”. [D.] heeft die boodschap voor kennisgeving aangenomen. 2.62 Uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] blijkt dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat, ondanks de ter beschikking gestelde oordempers, de klachten met betrekking tot geluidsoverlast nog niet waren opgelost en dat hij voorts heeft gezegd dat de oordempers niet werkbaar waren voor hem en dat hij deze dus niet zou gebruiken (hij zou overgaan op lawaaistoppers). Volgens [geïntimeerde] heeft [B.] hem er één keer op gewezen dat hij de autoplastieken moest blijven gebruiken. [B.] heeft, hoewel hij als orkestinspecteur hiervoor de eerst verantwoordelijke persoon was, er niet op toegezien dat de oorbeschermers door het gehele orkest werden gebruikt. Er werd verondersteld dat ieder orkestlid een eigen verantwoordelijkheid had, aldus [geïntimeerde]. 2.63 Het hof is van oordeel dat HGO op dit punt niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. HGO heeft weliswaar gehoorbeschermers ter beschikking gesteld, maar zij heeft er niet op toegezien dat deze ook daadwerkelijk werden gebruikt. Met name had van [B.], als orkestinspecteur, mogen worden verwacht dat hij zou toezien op de naleving van het gebruik van deze oordoppen. Dat heeft [B.], zoals hij zelf als getuige heeft verklaard, niet gedaan, waardoor hij het te zeer aan de eigen verantwoordelijkheid van de musici heeft overgelaten om deze in beginsel - met het oog op het voorkomen van gehoorschade - adequate middelen al dan niet te gebruiken. In ieder geval had HGO ten aanzien van [geïntimeerde], die in 1995 had aangegeven serieuze gehoorklachten te hebben, er extra alert op moeten zijn dat [geïntimeerde] deze oordoppen gebruikte. Hierbij is van belang dat [geïntimeerde] openlijk te kennen had gegeven dat hij de oordoppen niet bruikbaar vond of zelfs “niets vond”, zoals [D.] als getuige heeft verklaard. [D.] heeft die mededeling van [geïntimeerde] voor kennisgeving aangenomen en heeft nagelaten in overleg te treden met [geïntimeerde] om te bezien op welke wijze een oplossing zou kunnen worden gevonden. Dat had wel op de weg van [D.] gelegen, aangezien hij zich namens HGO ook met personeelszaken bezig hield. Het feit dat [geïntimeerde] zelf, zoals blijkt uit zijn verklaring, de oordoppen niet consequent gebruikte, weegt niet op tegen het gebrek aan toezicht op de naleving van het gebruik van deze middelen door HGO. Gehooronderzoeken 2.64 Voor zover [B.] zich kan herinneren is gedurende zijn dienstverband - [B.] is van 1966 tot 1997 in dienst geweest van HGO - één keer een gehooronderzoek bij alle musici van het orkest verricht. [B.] kan zich niet herinneren wanneer dit onderzoek heeft plaatsgevonden en evenmin wat de resultaten van dit onderzoek zijn geweest. Volgens [B.] kon het resultaat niet alarmerend zijn geweest, anders had hij dat beslist gehoord (zie rechtsoverweging 2.22). [C.] was tijdens zijn verhoor als getuige niet in staat te verklaren of er gedurende zijn aanstelling als directeur gehooronderzoeken met betrekking tot individuele musici hebben plaatsgevonden (zie rechtsoverweging 2.23). [D.] heeft verklaard dat er vanaf 1996/1997 twee keer een zogenaamd PAGO-onderzoek heeft plaatsgevonden en dat tot dit onderzoek ook een audiometrisch onderzoek behoorde waarbij tevens gehoorbeschermers werden getest. [D.] kan zich niet meer herinneren wanneer deze PAGO’s hebben plaatsgevonden. Vanaf ongeveer 2000 vonden uitsluitend periodiek audiometrische onderzoeken, zij het op vrijwillige basis (zie rechtsoverweging 2.24), plaats. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat op zijn initiatief in de zomer van 1995 een audiogram is verricht en dat tijdens de jaarwisseling van 1995/1996 op initiatief van HGO een audiogram is gemaakt door de bedrijfsgeneeskundige dienst (zie rechtsoverweging 2.25). 2.65 Het hof is van oordeel dat HGO ook op dit punt niet heeft voldaan aan haar zorgplicht. Vast staat dat vanaf begin 1990 onderzoek werd verricht naar geluidsoverlast binnen orkesten (zie onder andere de getuigenverklaring [A.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.4) en dat daarover ook werd gepubliceerd, bijvoorbeeld in het rapport van Van Hees (zie dezelfde verklaring van [A.], de in rechtsoverweging 2.6 vermelde verklaring van [C.], alsmede rechtsoverweging 4.4 van het tussenarrest). Ook HGO kreeg concrete signalen dat bij concerten een behoorlijke aanslag werd gedaan op het gehoor (zie de getuigenverklaring van [B.], rechtsoverweging 2.5). [B.] was van 1966 tot 1997 orkestinspecteur bij HGO, [C.] was van 1 oktober 1980 tot 1 oktober 1995 directeur van HGO en [D.] was van 15 februari 1992 tot 1 juni 2008 adjunct-directeur van HGO. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat HGO, ondanks de serieuze signalen die er al vanaf begin 1990 waren, slechts incidenteel een gehooronderzoek heeft laten verrichten en bovendien op vrijwillige basis. Hierdoor heeft HGO, mede vanuit een oogpunt van preventie, niet, althans onvoldoende adequaat ingespeeld op de risico’s van geluidsoverlast die zich gaandeweg steeds duidelijker manifesteerden. Metingen geluidsbelasting 2.66 Zowel [B.] als [C.] hebben als getuigen verklaard (zie rechtsoverweging 2.26 en 2.27) dat op het podium metingen met betrekking tot geluidsbelasting hebben plaatsgevonden. Volgens [B.] is dit in 1995 geschied. [C.] kon zich tijdens zijn verhoor als getuige niet meer herinneren in welke periode deze metingen hebben plaatsgevonden, met name niet of deze voor of na de verbouwing van Musis Sacrum zijn geschied. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij nooit heeft gezien dat op de podia in Arnhem en Nijmegen geluidsmetingen zijn geschied (zie rechtsoverweging 2.28). Verder is van belang dat noch [B.], noch [C.] iets concreets hebben kunnen verklaren met betrekking tot de uitslag van deze metingen. In ieder geval blijkt uit hun getuigenverklaringen niet dat de uitslagen van dergelijke metingen aan de leden van het orkest bekend zijn gemaakt. Ook uit de door [B.] gestelde frequentie van deze metingen (twee keer in 1995, in de periode daarvoor is niet gebleken dat metingen hebben plaatsgevonden) moet worden geconcludeerd dat metingen van geluidsbelastingen, van belang vanuit preventief oogpunt, binnen HGO een te lage prioriteit hadden. Ook op dit punt heeft HGO niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht voldaan. Wijziging orkestopstelling 2.67 Met betrekking tot de wijziging van de orkestopstelling (naar de Midden-Europese opstelling) in 1994/1995 verwijst het hof naar hetgeen hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 2.56 is overwogen. Voorts acht het hof van belang, hetgeen ook [D.] als getuige heeft verklaard (rechtsoverweging 2.31), dat de wisseling binnen het orkest (bedoeld wordt: de wisseling tussen de celli en de altviolen nadat de Midden-Europese orkestopstelling was ingevoerd) niet is geschied met de intentie om gehoorschade te voorkomen, maar dat dit wel dat effect had. Rouleren binnen de strijkersgroepen 2.68 [C.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.35) dat begin jaren 80 binnen HGO principieel is gekozen voor een plaatsrouleersysteem binnen de strijkersgroepen, waarbij de tutti strijkers rouleerden. Op deze manier werd de betrokkenheid van de musicus vergroot en kon ook het functioneren van de musicus beter worden beoordeeld door de dirigent en de groepsaanvoerder. Bijkomend effect van dit systeem van rouleren was ook dat de mate van blootstelling aan schadelijk geluid niet constant dezelfde was. [C.] heeft hierbij benadrukt dat de keuze voor dit rouleersysteem destijds niet is ingegeven door de wens om blootstelling aan schadelijk geluid zoveel mogelijk te beperken. Dit laatste heeft ook [D.] als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.36). Dat HGO er destijds voor heeft gekozen, zoals [D.] heeft verklaard, [geïntimeerde] geen speciale positie te geven in die zin dat hij bijvoorbeeld altijd vooraan mocht zitten, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Gesteld noch gebleken is dat ook indien HGO [geïntimeerde] enigszins tegemoet zou zijn gekomen, hiervan een precedentwerking zou uitgaan of dat dit anderszins (te) bezwaarlijk voor HGO zou zijn geweest. 2.69 Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3 tot en met 5.9 van het tussenarrest beslist dat het vereiste causaal verband tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] bij HGO en de gehoorschade van [geïntimeerde] moet worden aangenomen, waarbij mede van belang is dat gehoorschade veelal langzaam en aanvankelijk sluipend gedurende een langdurige periode van blootstelling aan veel lawaai, ontstaat. 2.70 Daarnaast is van belang dat [geïntimeerde] met zijn in rechtsoverweging 2.37 vermelde getuigenverklaring, gemotiveerde kanttekeningen heeft geplaatst bij het door [C.] en [D.] genoemde (gunstige) effect van het rouleersysteem op de geluidsbelasting, zowel voor als na de verbouwing van Musis Sacrum. Gescheiden repetities 2.71 [B.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.38) dat HGO na de verbouwing van Musis Sacrum is overgegaan tot gescheiden repetities, ook in verband met het voorkomen van geluidsbelasting. [C.] en [D.] hebben hieromtrent niets concreets kunnen verklaren (zie rechtsoverweging 2.39 en 2.40). [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.41) dat al lang voordat de problemen rondom de geluidsbelasting zich voordeden, gescheiden werd gerepeteerd door de verschillende instrumentgroepen, met dien verstande dat dit op verzoek van de dirigent ter verkrijging van een hoge kwaliteit van de uitvoering geschiedde. Ook hier geldt dus dat de getroffen, kennelijk al bestaande, maatregel slechts een bijkomend gunstig effect had op de schadelijke gevolgen van de geluidsbelasting. Keuze van het repertoire 2.72 [C.] heeft als getuige een verklaring afgelegd met betrekking tot de keuze van het repertoire in de periode vanaf 1982 tot 1989 (zie rechtsoverweging 2.42). [D.] heeft als getuige verklaard dat het repertoire tot 1995 redelijk klassiek was (weinig werken met een hoge geluidsbelasting) en dat dit na 1995 in beperkte mate is veranderd, in die zin dat meer werken met een hogere geluidsbelasting werden gespeeld (zie rechtsoverweging 2.43). [geïntimeerde] heeft de hiervoor vermelde verklaring van [D.] gemotiveerd betwist. Hij heeft als getuige verklaard dat hij niet herkent, en voorts betwist, dat de door [D.] gestelde verandering (van meer klassiek naar romantisch) is ontstaan vanaf 1995 (zie rechtsoverweging 2.44). Mede gelet op het feit dat [D.] ook heeft verklaard dat hij deze verandering duidt in een percentage van 10 naar 13/15, heeft HGO niet bewezen dat de keuze van het repertoire in belangrijke mate een gunstige invloed heeft gehad op de geluidsbelasting. Bouwkundige/akoestische aanpassingen 2.73 [D.] heeft als getuige verklaard dat het nieuwe podium van Musis Sacrum én verbreed én verhoogd was (zie rechtsoverweging 2.47). Ook [B.] en [C.] hebben als getuigen verklaard dat Musis Sacrum ingrijpend is verbouwd (zie rechtsoverweging 2.45 en 2.46). [C.] heeft hieraan toegevoegd dat er na de verbouwing vaste verhogingen op het podium zijn gekomen, dat er meer ruimte was tussen de verschillende groepen in het orkest en dat ook de ruimte van het gebouw hoger was. Ook [geïntimeerde] heeft als getuige bevestigd dat de blazers in de zaal van het verbouwde Musis Sacrum op een verhoging op het podium zaten, waardoor de blazers over de hoofden van de strijkers heen bliezen (zie rechtsoverweging 2.48). Ook hier geldt dat aangenomen kan worden dat het verbouwde Musis Sacrum een gunstig effect heeft gehad op de geluidsbelasting. Conclusie 2.74 Het hof heeft hiervoor overwogen dat HGO in onvoldoende mate heeft voldaan aan haar zorgplicht voor zover het gaat om specifieke maatregelen die direct beoogden gehoorschade bij [geïntimeerde] te voorkomen (plexiglasschermen en oordoppen) en voor zover het maatregelen betreft die betrekking hadden op preventie (gehooronderzoeken en metingen met betrekking tot geluidsbelasting). Gelet hierop is het hof van oordeel dat HGO aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade, zowel voor de materiële als de immateriële schade. De door HGO getroffen meer algemene maatregelen, zoals vermeld in rechtsoverweging 2.67 tot en met 2.73, die slechts als bijkomend effect hadden dat gehoorschade kon worden beperkt of voorkomen, zijn van onvoldoende gewicht om anders te oordelen. Dit zelfde geldt ook voor de inhoud van de door HGO bij haar memorie na enquête overgelegde producties, die eveneens van algemene inhoud zijn. Grief IV faalt. In het principaal appel voorts 2.75 Het hof heeft in het tussenarrest beslist dat grief I geen verdere behandeling behoeft (zie rechtsoverweging 5.2), dat grief V slaagt, zij het dat dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt (rechtsoverweging 5.18) en dat de grieven II, III en VI falen (rechtsoverweging 5.9, 5.13 en 5.27). Nu ook grief IV faalt, kunnen de grieven in het principaal appel niet leiden tot vernietiging van het bestreden eindvonnis. In het incidenteel appel 2.76 Het hof is van oordeel dat een optimaal gehoor van essentieel belang is voor een beroepsmusicus, zoals [geïntimeerde], omdat deze bij uitstek nuances in toonhoogten moet kunnen onderscheiden, dit ter bevordering van de kwaliteit van de uitvoering. Een aantasting van het gehoor heeft dan ook direct (nadelige) gevolgen voor de beroepsuitoefening. Tevens is de aantasting van het gehoor van invloed op de kwaliteit van het dagelijks leven (het moeilijk kunnen volgen van gesprekken, het niet of moeilijk kunnen horen van geluiden in de natuur en het luisteren naar muziek en radio en televisie).Het hof benadrukt dat het in dit geval gaat om de aantasting van het gehoor als gevolg van de uitoefening van de werkzaamheden en niet om algemene klachten die met betrekking tot het gehoor kunnen ontstaan als gevolg van ouderdom. Uit de in het tussenarrest vermelde medische rapportages blijkt dat [geïntimeerde] als gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden bij HGO ernstige gehoorschade heeft opgelopen. Aangenomen moet worden dat dit een extra bedreiging voor [geïntimeerde] vormt om doof te worden. Dit lijkt HGO te miskennen. [D.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.36) dat HGO met [geïntimeerde] van mening verschilde over de risico’s die [geïntimeerde] liep, terwijl [B.] als getuige heeft verklaard (zie rechtsoverweging 2.5) dat hij de indruk had dat [geïntimeerde] een zekere overgevoeligheid had voor geluid. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden acht het hof het billijk een bedrag van € 10.000,- als immateriële schade aan [geïntimeerde] toe te kennen. Grief 1 slaagt. 2.77 Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten toewijzen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep de declaratie van zijn advocaat van 27 juli 2000 (productie 6 memorie van antwoord in principaal appel, tevens incidentele memorie van grieven) overgelegd. In deze declaratie (die dateert van vóór de inleidende dagvaarding), is vermeld dat 14,5 uur aan de zaak is besteed tegen f. 275,- per uur. HGO heeft het aantal aan de zaak bestede uren niet betwist. Zij heeft slechts aangevoerd dat de kosten buitensporig zijn. Het hof is van oordeel dat noch het uurtarief noch het aantal opgegeven uren - gelet op de ingewikkeldheid van de zaak - buitensporig is. De werkzaamheden bestonden, aldus [geïntimeerde], uit correspondentie, het inschakelen van een medisch deskundige en overleg tussen [geïntimeerde] en zijn advocaat. Dit alles is niet gemotiveerd betwist en evenmin dat die declaratie op zichzelf juist is en is of moet worden voldaan. Het betreft hier dus meer werkzaamheden dan de gebruikelijke voorbereiding van een zaak waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof acht het redelijk dat in een zaak als de onderhavige [geïntimeerde] zich van rechtskundige bijstand heeft voorzien en ook het aantal gedeclareerde uren en het gehanteerde uurtarief acht het hof - gelet op de aard en ingewikkeldheid van de zaak - redelijk. Het hof zal de vordering tot een bedrag van € 2.938,30, de tegenwaarde van het in de declaratie genoemde bedrag van f. 6.475,16, toewijzen. Grief 2 slaagt. In het principaal en in het incidenteel appel voorts 2.78 De slotsom is dat het hoger beroep van HGO tegen het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 2 september 2002 dient te worden verworpen. Het bestreden eindvonnis van de kantonrechter van 27 oktober 2003 moet worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de in het dictum onder a toegekende immateriële schadevergoeding van € 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2005 tot de dag der algehele voldoening, en voor zover het de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten betreft. Op deze onderdelen dient het bestreden vonnis te worden vernietigd en zal het hof de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 10.000,- en voorts die tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 2.938,30, beide bedragen te vermeerderen met rente, zoals hierna in het dictum te vermelden. 2.79 HGO dient, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep (zowel in het principaal als in het incidenteel appel) te worden veroordeeld. 3. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: in het principaal appel: verwerpt het hoger beroep; veroordeelt HGO in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 2.682,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 241,- aan verschotten; in het incidenteel appel: vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 27 oktober 2003, voor zover het de veroordeling van HGO tot vergoeding van immateriële schade ten belope van € 3.000,- met rente en de afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige en van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten betreft, en, in zoverre opnieuw recht doende, veroordeelt HGO om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen ten titel van geleden en nog te lijden immateriële schade een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 17 november 1995 tot de dag van voldoening; veroordeelt HGO om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] als vergoeding van buitengerechtelijke kosten te betalen een bedrag van € 2.938,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 29 september 2000 tot de dag van voldoening, en ontzegt [geïntimeerde] zijn vordering voor het overige; bekrachtigt het vonnis voor het overige; veroordeelt HGO in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten. Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2009.